• toe·ge·ne·gen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord toegenegenheid toegenegenheden
verkleinwoord

de toegenegenheidv [1]

  1. vriendelijke, goede, gunstige gezindheid
     Hij laat zijn schone nicht, Machteld van Bethune, van zijnentwege groeten, en zal binnen weinig stonden zijn vurige toegenegenheid haar zelf bewijzen.[2]
     Gaat, ik ben voldaan over uw toegenegenheid en moed.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1 “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334