• aan·be·ve·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbeveling aanbevelingen
verkleinwoord aanbevelinkje aanbevelinkjes

de aanbevelingv

  1. het aanbevelen
    • De leraar gaf de slimme leerling de aanbeveling om vooral door te gaan met studeren. 
  2. verklaring waardoor men aanbeveelt
    • (bedrijf) Na een jaar heel hard en goed werken kreeg de ontslagen werknemer een goede aanbeveling van zijn chef.  
  3. recommandatie
    • Op aanbeveling van zijn oom kreeg zijn neefje de baan in het familie bedrijf. 
    • Het verdient aanbeveling om te stoppen met roken. 
     Ze zou een goed woordje voor haar doen en een aanbeveling kon helpen.[2]
     Door mijn aanbevelingen kreeg jij je cliënten.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Vlucht van de zeven zwaluwen” (1992), Saga, ISBN 9788726484892
  3. Victoria Holt
    “Minnares van de duivel” (1982), Saga, ISBN 9788726484731
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
naamwoord aanbeveling aanbevelings
aanbevelinge

aanbeveling

  1. aanbeveling