Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: davit


  • Da·vid
  enkelvoud
nominatief   David  
genitief   Davids  

David m

  1. (religie) nakomeling van Ruth, zoon van Isaï, vader van onder anderen Absalom en Salomo; opvolger van Saul als koning van alle stammen van Israël die Jeruzalem tot hoofdstad maakte; traditioneel beschouwd als dichter van psalmen (1023x: 1 Sam. 16:13 +, 2 Sam. 1:1 +, 1 Kon. 1:1 +, 2 Kon. 8:19 +, Jes. 7:2 +, Jer. 13:13 +, Ez. 34:23 +, Hos. 3:5, Am. 6:5 +, Zach. 12:7 +, Ps. 3:1 +, Spr. 1:1, Rt. 4:17 +, Hoogl. 4:4, Pr. 1:1, Ezra 3:10 +, Neh. 3:15 +, 1 Kron. 2:15 +, 2 Kron. 1:1 +; ook 59x in NT)
  2. (mannelijke naam)


  • IPA: /ˈdaː.wiːd/
  • Da·vid

Dāvīd m

  1. David