[1] entree van gebouw met zuilen
  • zuil
  • In de betekenis van ‘pilaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • Uit Middelnederlands sūle, suul, uit Oudnederlands sūl, ontwikkeld uit Oergermaans *sūli-; misschien verwant met Grieks xúlon ‘hout’, Litouws šùlas ‘houten paal, stok’ en Oekraïens šúlo ‘id.’, wijzend op Indo-Europees *ḱs(e)ul- met vereenvoudiging van de anlaut (*ḱs- > *s-).[2] Evenals Nederduits Süül, Duits Säule en Zweeds dial. sul.
enkelvoud meervoud
naamwoord zuil zuilen
verkleinwoord zuiltje zuiltjes

de zuilv / m

  1. (bouwkunde) vrijstaand dragend bouwkundig object met grote lengte en beperkte ronde doorsnede
     Bij het plein van Campo dei Tolentini met de marmeren zuilen van de neoklassieke gevel van San Nicola, waar de terrasjes uitgeklapt stonden, diende ik rechtdoor mijn weg te vervolgen.[3]
     want de zuilen van de tempel staan ieder op zichzelf,[4]
  2. groep mensen die binnen een samenleving verenigd zijn door hun religieuze of politieke overtuiging
    • De twintigste-eeuwse Nederlandse samenleving was opgedeeld in vier grote zuilen: de katholieke, de protestants-christelijke, de socialistische en de liberale. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]