Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: peiler

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pij·ler
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘steunpilaar’ voor het eerst aangetroffen in 1430 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pijler pijlers
verkleinwoord pijlertje pijlertjes

Zelfstandig naamwoord

de pijlerm

  1. zuil, pilaar
    • Dat zijn de pijlers waarop de brug komt te rusten. 
Gelijkklinkende woorden
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen