kolom
- ko·lom
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zuil, iets in de vorm van een zuil’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kolom | kolommen |
verkleinwoord | kolommetje | kolommetjes |
- (bouwkunde) een vrijstaand steunpunt van hout, steen, beton of metaal, vergelijk zuil
- De kolommen stonden vlak voor de gevel van het gebouw.
- (typografie) elk van de naast elkaar staande vakken van een in de lengte verdeelde bladzijde
- De bladzijde was in twee kolommen verdeeld.
- artikel in een krant
- ▸ Als we met drieduizend of meer waren, zoals op deze voorzomerse dag, deelde de politie de burgerlijke pers mee dat we met tweeduizend waren, wat de journalisten naar beneden toe afrondden zodat drieduizend mensen op straat er een paar honderd in de kolommen werden.[3]
- een reeks van verticaal onder elkaar geplaatste getallen
- In een spreadsheet is het gemakkelijk de getallen in een kolom op te tellen.
- kolombekisting, kolomboormachine, kolomlift, kolomlijn, kolommenbalans, kolomradiator, kolomtafel, kolomtitel, kolomtoets, kolomvector
- [3] rij
- Het woord kolom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kolom" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kolom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kolom op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be