• ba·lus·ter
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stijl, kleine zuil van balustrade’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
  • Via allerlei tussenvormen van het Oudgriekse βαλαύστιον.
enkelvoud meervoud
naamwoord baluster balusters
verkleinwoord balustertje balustertjes

de balusterm

  1. een verticale zuil of spijl van bijvoorbeeld een trap of leuning, in het bijzonder dienend ter afsluiting en vaak sterk geprofileerd
    • De baluster vormt een onderdeel van de balustrade. 
39 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[2]