baluster
- ba·lus·ter
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stijl, kleine zuil van balustrade’ voor het eerst aangetroffen in 1762 [1]
- Via allerlei tussenvormen van het Oudgriekse βαλαύστιον.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | baluster | balusters |
verkleinwoord | balustertje | balustertjes |
de baluster m
- een verticale zuil of spijl van bijvoorbeeld een trap of leuning, in het bijzonder dienend ter afsluiting en vaak sterk geprofileerd
- De baluster vormt een onderdeel van de balustrade.
- Het woord baluster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "baluster" herkend door:
39 % | van de Nederlanders; |
56 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "baluster" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be