zieden/vervoeging
Letterlijke betekenissen
bewerkenvervoeging van de bedrijvende vorm van zieden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zieden | te zieden | ||||||||
toekomend | zullen zieden | te zullen zieden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezoden | te hebben gezoden | ||||||||
toekomend | gezoden zullen hebben | gezoden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ziedend | gezoden | ev. zied |
mv. verouderd ziedt |
ziede | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | zied | ziedt | ziedt | ziedt | ziedt | zieden | zieden | zieden | |||
verleden (o.v.t.) | zood | zood | zood | zoodt | zood | zoden | zoden | zoden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal zieden | zult/zal zieden | zult/zal zieden | zult zieden | zal zieden | zullen zieden | zullen zieden | zullen zieden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zieden | zou zieden | zou(dt) zieden | zoudt zieden | zou zieden | zouden zieden | zouden zieden | zouden zieden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezoden | hebt gezoden | hebt/heeft gezoden | hebt gezoden | heeft gezoden | hebben gezoden | hebben gezoden | hebben gezoden | |||
verleden (v.v.t.) | had gezoden | had gezoden | had gezoden | hadt gezoden | had gezoden | hadden gezoden | hadden gezoden | hadden gezoden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezoden hebben | zal/zult gezoden hebben | zult/zal gezoden hebben | zult gezoden hebben | zal gezoden hebben | zullen gezoden hebben | zullen gezoden hebben | zullen gezoden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezoden hebben | zou gezoden hebben | zou/zoudt gezoden hebben | zoudt gezoden hebben | zou gezoden hebben | zouden gezoden hebben | zouden gezoden hebben | zouden gezoden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gezoden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gezoden | er is gezoden | |||||||||
verleden | er werd gezoden | er was gezoden | |||||||||
toekomend | er zal gezoden worden | er zal gezoden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gezoden worden | er zou gezoden zijn | |||||||||
lijdende vorm gezoden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gezoden worden | gezoden te worden | ||||||||
toekomend | gezoden zullen worden | gezoden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gezoden zijn | gezoden te zijn | ||||||||
toekomend | gezoden zullen zijn | gezoden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gezoden | wordt gezoden | wordt gezoden | wordt gezoden | wordt gezoden | worden gezoden | worden gezoden | worden gezoden | |||
verleden (o.v.t.) | werd gezoden | werd gezoden | werd gezoden | werdt gezoden | werd gezoden | werden gezoden | werden gezoden | werden gezoden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gezoden worden | zult gezoden worden | zult gezoden worden | zult gezoden worden | zal gezoden worden | zullen gezoden worden | zullen gezoden worden | zullen gezoden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gezoden worden | zou gezoden worden | zou/zoudt gezoden worden | zoudt gezoden worden | zou gezoden worden | zouden gezoden worden | zouden gezoden worden | zouden gezoden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gezoden | bent gezoden | bent/is gezoden | zijt gezoden | is gezoden | zijn gezoden | zijn gezoden | zijn gezoden | |||
verleden (v.v.t.) | was gezoden | was gezoden | was gezoden | waart gezoden | was gezoden | waren gezoden | waren gezoden | waren gezoden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezoden zijn | zult gezoden zijn | zult gezoden zijn | zult gezoden zijn | zal gezoden zijn | zullen gezoden zijn | zullen gezoden zijn | zullen gezoden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezoden zijn | zou gezoden zijn | zou/zoudt gezoden zijn | zoudt gezoden zijn | zou gezoden zijn | zouden gezoden zijn | zouden gezoden zijn | zouden gezoden zijn |
Figuurlijke betekenis
bewerkenvervoeging van de bedrijvende vorm van zieden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zieden | te zieden | ||||||
toekomend | zullen zieden | te zullen zieden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezied | te hebben gezied | ||||||
toekomend | gezied zullen hebben | gezied te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
ziedend | gezied | ev. zied |
mv. verouderd ziedt |
ziede | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | zied | ziedt | ziedt | ziedt | ziedt | zieden | zieden | zieden | |
verleden (o.v.t.) | ziedde | ziedde | ziedde | ziedde | ziedde | ziedden/ zoden | ziedden/ zoden | ziedden/ zoden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zieden | zult/zal zieden | zult/zal zieden | zult zieden | zal zieden | zullen zieden | zullen zieden | zullen zieden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zieden | zou zieden | zou(dt) zieden | zoudt zieden | zou zieden | zouden zieden | zouden zieden | zouden zieden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezied | hebt gezied | hebt/heeft gezied | hebt gezied | heeft gezied | hebben gezied | hebben gezied | hebben gezied | |
verleden (v.v.t.) | had gezied | had gezied | had gezied | hadt gezied | had gezied | hadden gezied | hadden gezied | hadden gezied | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezied hebben | zal/zult gezied hebben | zult/zal gezied hebben | zult gezied hebben | zal gezied hebben | zullen gezied hebben | zullen gezied hebben | zullen gezied hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezied hebben | zou gezied hebben | zou/zoudt gezied hebben | zoudt gezied hebben | zou gezied hebben | zouden gezied hebben | zouden gezied hebben | zouden gezied hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gezied worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gezied | er is gezied | |||||||
verleden | er werd gezied | er was gezied | |||||||
toekomend | er zal gezied worden | er zal gezied zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gezied worden | er zou gezied zijn |