zetten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van zetten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zetten | te zetten | ||||||
toekomend | zullen zetten | te zullen zetten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezet | te hebben gezet | ||||||
toekomend | gezet zullen hebben | gezet te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
zettend | gezet | ev. zet |
mv. verouderd zet |
zette | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | zet | zet | zet | zet | zet | zetten | zetten | zetten | |
verleden (o.v.t.) | zette | zette | zette | zette | zette | zetten | zetten | zetten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zetten | zult/zal zetten | zult/zal zetten | zult zetten | zal zetten | zullen zetten | zullen zetten | zullen zetten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zetten | zou zetten | zou(dt) zetten | zoudt zetten | zou zetten | zouden zetten | zouden zetten | zouden zetten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezet | hebt gezet | hebt/heeft gezet | hebt gezet | heeft gezet | hebben gezet | hebben gezet | hebben gezet | |
verleden (v.v.t.) | had gezet | had gezet | had gezet | hadt gezet | had gezet | hadden gezet | hadden gezet | hadden gezet | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezet hebben | zal/zult gezet hebben | zult/zal gezet hebben | zult gezet hebben | zal gezet hebben | zullen gezet hebben | zullen gezet hebben | zullen gezet hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezet hebben | zou gezet hebben | zou/zoudt gezet hebben | zoudt gezet hebben | zou gezet hebben | zouden gezet hebben | zouden gezet hebben | zouden gezet hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gezet worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gezet | er is gezet | |||||||
verleden | er werd gezet | er was gezet | |||||||
toekomend | er zal gezet worden | er zal gezet zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gezet worden | er zou gezet zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich zetten | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | zet me | wij, we | zetten ons | ik | zette me | wij, we | zetten ons | ik | zal me zetten | wij, we | zullen ons zetten |
2 | jij, je | zet je | jullie | zetten je | jij, je | zette je | jullie | zetten je | jij, je | zal, zult je zetten | jullie | zullen je zetten |
u | zet zich/u | u | zet zich/u | u | zette zich/u | u | zette zich/u | u | zult zich/u zetten | u | zult zich/u zetten | |
gij, ge | zet u | gij, ge, gijlieden |
zet u | gij, ge | zette u | gij, ge, gijlieden |
zette u | gij, ge | zult u zetten | gij, ge gijlieden |
zult u zetten | |
3 | hij, zij, het | zet zich | zij, ze | zetten zich | hij, zij, het | zette zich | zij, ze | zetten zich | hij, zij, het | zal zich zetten | zij, ze | zullen zich zetten |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich zettend | zich gezet hebben | zet u/je , zet je | zette zich |