zette
- zet·te
vervoeging van |
---|
zetten |
zette
- enkelvoud verleden tijd van zetten
- Ik zette.
- Jij zette.
- Hij, zij, het zette.
- Ik zette.
- aanvoegende wijs van zetten
- Men zette op die plaats een machine, make den man werkloos en late hem stempelen. [1]
- ↑ Discussie in 1937 in de gemeenteraad van Leiden of een politieagent door een stoplicht vervangen moest worden