• zet·te
vervoeging van
zetten

zette

  1. enkelvoud verleden tijd van zetten
    • Ik zette. 
    • Jij zette. 
    • Hij, zij, het zette. 
  2. aanvoegende wijs van zetten
    • Men zette op die plaats een machine, make den man werkloos en late hem stempelen. [1]
  1. Discussie in 1937 in de gemeenteraad van Leiden of een politieagent door een stoplicht vervangen moest worden