zalig
- za·lig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zalig | zaliger | zaligst |
verbogen | zalige | zaligere | zaligste |
partitief | zaligs | zaligers | - |
zalig
- (religie) gerechtvaardigd tegenover God, doordat men van zonde bevrijd is
- Christenen verlangen ernaar zalig te worden door het geloof in de Christus.
- bijzonder aangenaam, hemels
- We hebben een zalige vakantie gehad.
2. bijzonder aangenaam, hemels
vervoeging van |
---|
zaligen |
zalig
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
- Ik zalig.
- gebiedende wijs van zaligen
- Zalig!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
- Zalig je?
- Het woord zalig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zalig" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "zalig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ zalig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be