• za·lig
  • In de betekenis van ‘lekker, zedelijk gelukkig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zalig zaliger zaligst
verbogen zalige zaligere zaligste
partitief zaligs zaligers -

zalig

  1. (religie) gerechtvaardigd tegenover God, doordat men van zonde bevrijd is
    • Christenen verlangen ernaar zalig te worden door het geloof in de Christus. 
  2. bijzonder aangenaam, hemels
    • We hebben een zalige vakantie gehad. 
vervoeging van
zaligen

zalig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
    • Ik zalig. 
  2. gebiedende wijs van zaligen
    • Zalig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zaligen
    • Zalig je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]