• za·li·ger

zaliger

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van zalig, meestal in de figuurlijke bet. "aangenaam, lekker"
    • Die taart was nog zaliger dan voorheen. 
  2. genitief v achtergeplaatst: wijlen, overleden
    • Dat heb ik nog van mijn grootmoeder zaliger. 
  • [2] Dit is een afkorting voor zaliger nagedachtenis: van zalige nagedachtenis.
  • In uitbreiding ook wel sarcastisch gebruikt om aan te duiden dat een mooi plan niet is gelukt ("in schoonheid gestorven").
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be