wed
- wed
- zn [1], [2]: van Middelnederlands wedde, verwant aan wad. Proto-Germaans *wadja. [1] [2]
- zn [3]: van Middelnederlands wedde, naamwoord van handeling van wedden ww (zonder -en) [3] [4] [5]
- ww: wedden ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wed | wedden |
verkleinwoord | wedje | wedjes |
het wed o
- (geologie) doorwaadbare plaats, voorde
- drenkplaats
- weddenschap
vervoeging van |
---|
wedden |
wed
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wedden
- Ik wed.
- gebiedende wijs van wedden
- Wed!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wedden
- Wed je?
- Het woord wed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wed" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Van Angelsaksisch weddian, Proto-Germaans *wadja, Indo-Europees *wadh. Cognaat met Nederlands wedden[1]
vervoeging (A) | |
---|---|
onbepaalde wijs | to wed |
he/she/it | weds |
verleden tijd | wedded wed |
voltooid deelwoord |
wedded wed |
onvoltooid deelwoord |
wedding |
gebiedende wijs | wed |
wed
- onovergankelijk, (juridisch) in het huwelijk treden, huwen, trouwen
- overgankelijk, (juridisch) huwen met, trouwen met
- overgankelijk koppelen, paren [2]