• wed·de
  • In de betekenis van ‘bezoldiging’ voor het eerst aangetroffen in 1130 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord wedde wedden
weddes
verkleinwoord - -
  1. bezoldiging, loon, salaris
vervoeging van
wedden

wedde

  1. enkelvoud verleden tijd van wedden
    • Ik wedde. 
    • Jij wedde. 
    • Hij, zij, het wedde. 
  2. aanvoegende wijs van wedden
76 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]