• wed·den·schap
  • In de betekenis van ‘overeenkomst van wedden’ voor het eerst aangetroffen in 1666 [1]
  • Afgeleid van wedden met het achtervoegsel -schap
enkelvoud meervoud
naamwoord weddenschap weddenschappen
verkleinwoord weddenschapje weddenschapjes

de weddenschapv

  1. een wederzijdse overeenkomst de ander te zullen betalen naar gelang de uitkomst van een gebeurtenis in de toekomst
    • Hij had een weddenschap verloren omdat zijn favoriete elftal niet gewonnen had. 
     En om weddenschappen aan te gaan met flipperen moest je heel veel geoefend hebben op minstens twee verschillende kasten en dat kostte ook geld.[2]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]