warmlopen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van warmlopen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | warmlopen | warm te lopen | ||||||
toekomend | zullen warmlopen warm zullen lopen |
te zullen warmlopen warm te zullen lopen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben warmgelopen | te hebben warmgelopen | ||||||
toekomend | warmgelopen zullen hebben | warmgelopen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
warmlopend | warmgelopen | ev. loop warm |
mv. verouderd loopt warm |
lope warm (bijzin) warmlope | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | loop warm | loopt warm | loopt warm | loopt warm | loopt warm | lopen warm | lopen warm | lopen warm | |
verleden (o.v.t.) | liep warm | liep warm | liep warm | liep warm | liep warm | liepen warm | liepen warm | liepen warm | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal warmlopen | zult/zal warmlopen | zult/zal warmlopen | zult warmlopen | zal warmlopen | zullen warmlopen | zullen warmlopen | zullen warmlopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou warmlopen | zou warmlopen | zou(dt) warmlopen | zoudt warmlopen | zou warmlopen | zouden warmlopen | zouden warmlopen | zouden warmlopen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | warmloop | warmloopt | warmloopt | warmloopt | warmloopt | warmlopen | warmlopen | warmlopen | |
verleden (o.v.t.) | warmliep | warmliep | warmliep | warmliep | warmliep | warmliepen | warmliepen | warmliepen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal warmlopen warm zal lopen |
zult/zal warmlopen warm zult/zal lopen |
zult/zal warmlopen warm zult/zal lopen |
zult warmlopen warm zult lopen |
zal warmlopen warm zal lopen |
zullen warmlopen warm zullen lopen |
zullen warmlopen warm zullen lopen |
zullen warmlopen warm zullen lopen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou warmlopen warm zou lopen |
zou warmlopen warm zou lopen |
zou(dt) warmlopen warm zou(dt) lopen |
zoudt warmlopen warm zoudt lopen |
zou warmlopen warm zou lopen |
zouden warmlopen warm zouden lopen |
zouden warmlopen warm zouden lopen |
zouden warmlopen warm zouden lopen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb warmgelopen | hebt warmgelopen | hebt/heeft warmgelopen | hebt warmgelopen | heeft warmgelopen | hebben warmgelopen | hebben warmgelopen | hebben warmgelopen | |
verleden (v.v.t.) | had warmgelopen | had warmgelopen | had warmgelopen | hadt warmgelopen | had warmgelopen | hadden warmgelopen | hadden warmgelopen | hadden warmgelopen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal warmgelopen hebben | zal/zult warmgelopen hebben | zult/zal warmgelopen hebben | zult warmgelopen hebben | zal warmgelopen hebben | zullen warmgelopen hebben | zullen warmgelopen hebben | zullen warmgelopen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou warmgelopen hebben | zou warmgelopen hebben | zou/zoudt warmgelopen hebben | zoudt warmgelopen hebben | zou warmgelopen hebben | zouden warmgelopen hebben | zouden warmgelopen hebben | zouden warmgelopen hebben |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich warmlopen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | loop me warm (bijzin) me warmloop |
wij, we | lopen ons warm (bijzin) ons warmlopen |
ik | liep me warm (bijzin) me warmliep |
wij, we | liepen ons warm (bijzin) ons warmliepen |
ik | zal me warmlopen | wij, we | zullen ons warmlopen |
2 | jij, je | loopt je warm (bijzin) je warmloopt |
jullie | lopen je warm (bijzin) je warmlopen |
jij, je | liep je warm (bijzin) je warmliep |
jullie | liepen je warm (bijzin) je warmliepen |
jij, je | zal, zult je warmlopen | jullie | zullen je warmlopen |
u | loopt zich/u warm (bijzin) zich/u warmloopt |
u | loopt zich/u warm (bijzin) zich/u warmloopt |
u | liep zich/u warm (bijzin) zich/u warmliep |
u | liep zich/u warm (bijzin) zich/u warmliep |
u | zult zich/u warmlopen | u | zult zich/u warmlopen | |
gij, ge | loopt u warm (bijzin) u warmloopt |
gij, ge, gijlieden |
loopt u warm (bijzin) u warmloopt |
gij, ge | liep u warm (bijzin) u warmliep |
gij, ge, gijlieden |
liep u warm (bijzin) u warmliep |
gij, ge | zult u warmlopen | gij, ge gijlieden |
zult u warmlopen | |
3 | hij, zij, het | loopt zich warm (bijzin) zich warmloopt |
zij, ze | lopen zich warm (bijzin) zich warmlopen |
hij, zij, het | liep zich warm (bijzin) zich warmliep |
zij, ze | liepen zich warm (bijzin) zich warmliepen |
hij, zij, het | zal zich warmlopen | zij, ze | zullen zich warmlopen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich warmlopend | zich warmgelopen hebben | loop u/je warm, loopt je warm | lope zich warm (bijzin) zich warmlope |