• wan·del
enkelvoud meervoud
naamwoord wandel -
verkleinwoord wandeltje wandeltjes

de wandelm

  1. gedrag, houding, levenswijze
vervoeging van
wandelen

wandel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Ik wandel. 
  2. gebiedende wijs van wandelen
    • Wandel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
    • Wandel je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]