wandel
- wan·del
- van het Middelnederlands wandel[1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wandel | - |
verkleinwoord | wandeltje | wandeltjes |
de wandel m
1.
vervoeging van |
---|
wandelen |
wandel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
- Ik wandel.
- gebiedende wijs van wandelen
- Wandel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wandelen
- Wandel je?
- Het woord wandel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wandel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ wandel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be