Vouwen.
  • vou·wen
  • In de betekenis van ‘delen over elkaar leggen’ voor het eerst aangetroffen in 1277 [1]

Andere Germaanse talen

  • Gotisch: 𐍆𐌰𐌻𐌸𐌰𐌽 (falþan)

Andere Indo-Europese talen

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
vouwen vouwend
vouw gevouwen


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vouwen
vouwde
gevouwen
zwak -d

gemengd

volledig

vouwen

  1. twee delen over een naad tezamen buigen
    • Het vouwen van papier is in Japan een kunstvorm. 

de vouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord vouw
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]