vouwen
- vou·wen
- In de betekenis van ‘delen over elkaar leggen’ voor het eerst aangetroffen in 1277 [1]
|
Andere Germaanse talen
|
Andere Indo-Europese talen |
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
vouwen | vouwend |
vouw | gevouwen |
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vouwen |
vouwde |
gevouwen |
zwak -d
gemengd |
volledig |
vouwen
- twee delen over een naad tezamen buigen
- Het vouwen van papier is in Japan een kunstvorm.
- afvouwen, dubbelvouwen, invouwen, omvouwen, ontvouwen, openvouwen, opvouwen, overvouwen, samenvouwen, uitvouwen
1.
de vouwen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord vouw
- Het woord vouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vouwen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be