Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dub·bel·vou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dubbelvouwen
vouwde dubbel
dubbelgevouwen
zwak -d

gemengd

volledig

Werkwoord

dubbelvouwen

  1. overgankelijk iets doormidden buigen en de twee helften samendrukken zodat ze op elkaar komen te liggen
    • Je krijgt een A5-vel door een A4-vel dubbel te vouwen. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be