Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vouw·deur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vouwdeur vouwdeuren
verkleinwoord vouwdeurtje vouwdeurtjes

Zelfstandig naamwoord

vouwdeur v/m [1]

  1. een deur die men opent door hem op te vouwen
    • Tijdens douchen voorkomt een kunststof vouwdeur een nat toiletgedeelte en – slim! – de houten toegangsdeur is met kunststof bekleed tegen spetters. [2] 
    • Aan de kant van de voetbalvelden is het gebouw door grote glaspuien en vouwdeuren zo transparant mogelijk gemaakt. Overal is goed zicht op de velden. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen