• vir·tu·eel
  • via Frans virtuel of direct van middeleeuws Latijn virtualis "slechts als een kracht bestaand" met het achtervoegsel -eel, in de betekenis van ‘innerlijk of schijnbaar aanwezig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1][2][3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen virtueel virtueler virtueelst
verbogen virtuele virtuelere virtueelste
partitief virtueels virtuelers -

virtueel

  1. als simulatie of in gedachten aanwezig, schijnbaar bestaand (d.w.z. de waarneming is correct en voor iedereen hetzelfde maar wat men ziet 'is er niet' of 'is anders')
    • Virtuele Snelheid toch is niet eene zoodanige, die een ligchaam daadwerkelijk heeft, maar eene snelheid, welke het zou hebben, indien het bewogen wierde. [4]
    • De Luxemburger reed lang virtueel in het geel, maar Voeckler hield uiteindelijk net genoeg van zijn voorsprong over om nog een dag in het geel te blijven. [5]
  2. (informatica) slechts op het internet of door computerapparatuur bestaand
    • Veel van deze gecombineerd fysiek/virtuele bedrijven boeken nu meer succes dan online dan hun zuiver virtuele concurrenten. [6]
    • De speler bereikt daarmee dat in de virtuele wereld zijn karakter bepaalde handelingen verricht die door anderen, die zich in dezelfde wereld bevinden, waarneembaar zijn. [7]
  3. haast hetzelfde geworden, bijna, vrijwel
    • Het feit dat bewuste stappen moeten ondernomen worden om informatie te bekomen (via adressen of zoekmachines) brengt met zich mee dat de gebruiker weet wat hij kan verwachten. Het is in die omstandigheden virtueel onmogelijk om 'toevallig' op ongewenst of gevoelig materiaal te botsen. [8]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[9]