vergoelijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vergoelijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergoelijken | te vergoelijken | ||||||||
toekomend | zullen vergoelijken | te zullen vergoelijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vergoelijkt | te hebben vergoelijkt | ||||||||
toekomend | vergoelijkt zullen hebben | vergoelijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vergoelijkend | vergoelijkt | ev. vergoelijk |
mv. verouderd vergoelijkt |
vergoelijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vergoelijk | vergoelijkt | vergoelijkt | vergoelijkt | vergoelijkt | vergoelijken | vergoelijken | vergoelijken | |||
verleden (o.v.t.) | vergoelijkte | vergoelijkte | vergoelijkte | vergoelijkte | vergoelijkte | vergoelijkten | vergoelijkten | vergoelijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergoelijken | zult/zal vergoelijken | zult/zal vergoelijken | zult vergoelijken | zal vergoelijken | zullen vergoelijken | zullen vergoelijken | zullen vergoelijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergoelijken | zou vergoelijken | zou(dt) vergoelijken | zoudt vergoelijken | zou vergoelijken | zouden vergoelijken | zouden vergoelijken | zouden vergoelijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vergoelijkt | hebt vergoelijkt | hebt/heeft vergoelijkt | hebt vergoelijkt | heeft vergoelijkt | hebben vergoelijkt | hebben vergoelijkt | hebben vergoelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had vergoelijkt | had vergoelijkt | had vergoelijkt | hadt vergoelijkt | had vergoelijkt | hadden vergoelijkt | hadden vergoelijkt | hadden vergoelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergoelijkt hebben | zal/zult vergoelijkt hebben | zult/zal vergoelijkt hebben | zult vergoelijkt hebben | zal vergoelijkt hebben | zullen vergoelijkt hebben | zullen vergoelijkt hebben | zullen vergoelijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergoelijkt hebben | zou vergoelijkt hebben | zou/zoudt vergoelijkt hebben | zoudt vergoelijkt hebben | zou vergoelijkt hebben | zouden vergoelijkt hebben | zouden vergoelijkt hebben | zouden vergoelijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vergoelijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vergoelijkt | er is vergoelijkt | |||||||||
verleden | er werd vergoelijkt | er was vergoelijkt | |||||||||
toekomend | er zal vergoelijkt worden | er zal vergoelijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vergoelijkt worden | er zou vergoelijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm vergoelijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergoelijkt worden | vergoelijkt te worden | ||||||||
toekomend | vergoelijkt zullen worden | vergoelijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vergoelijkt zijn | vergoelijkt te zijn | ||||||||
toekomend | vergoelijkt zullen zijn | vergoelijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vergoelijkt | wordt vergoelijkt | wordt vergoelijkt | wordt vergoelijkt | wordt vergoelijkt | worden vergoelijkt | worden vergoelijkt | worden vergoelijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd vergoelijkt | werd vergoelijkt | werd vergoelijkt | werdt vergoelijkt | werd vergoelijkt | werden vergoelijkt | werden vergoelijkt | werden vergoelijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergoelijkt worden | zult vergoelijkt worden | zult vergoelijkt worden | zult vergoelijkt worden | zal vergoelijkt worden | zullen vergoelijkt worden | zullen vergoelijkt worden | zullen vergoelijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergoelijkt worden | zou vergoelijkt worden | zou/zoudt vergoelijkt worden | zoudt vergoelijkt worden | zou vergoelijkt worden | zouden vergoelijkt worden | zouden vergoelijkt worden | zouden vergoelijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vergoelijkt | bent vergoelijkt | bent/is vergoelijkt | zijt vergoelijkt | is vergoelijkt | zijn vergoelijkt | zijn vergoelijkt | zijn vergoelijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was vergoelijkt | was vergoelijkt | was vergoelijkt | waart vergoelijkt | was vergoelijkt | waren vergoelijkt | waren vergoelijkt | waren vergoelijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergoelijkt zijn | zult vergoelijkt zijn | zult vergoelijkt zijn | zult vergoelijkt zijn | zal vergoelijkt zijn | zullen vergoelijkt zijn | zullen vergoelijkt zijn | zullen vergoelijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergoelijkt zijn | zou vergoelijkt zijn | zou/zoudt vergoelijkt zijn | zoudt vergoelijkt zijn | zou vergoelijkt zijn | zouden vergoelijkt zijn | zouden vergoelijkt zijn | zouden vergoelijkt zijn |