vazal
- va·zal
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘leenman’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vazal | vazallen |
verkleinwoord | vazalletje | vazalletjes |
de vazal m
- (geschiedenis) (leenstelsel) iemand die in de middeleeuwen zijn vrije status en bezit opgaf aan een leenheer die hem in ruil hiervoor veiligheid en werk (eventueel een ambt op zijn landgoed) aanbood. De vazal verplichtte zich tot het vervullen van herendienst, en de afdracht van een deel van de oogst als hij boer was op het leen
- iets dat of iemand die economisch afhankelijk is
- Het woord vazal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vazal" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vazal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vazal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
vazal m
- IPA: /vazal/
- va·zal
- Afgeleid van het Duitse Vasall
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
nominatief | vazal | vazalové | |
genitief | vazala | vazalů | |
datief | korte vorm | vazalu | vazalům |
lange vorm | vazalovi | ||
accusatief | vazala | vazaly | |
vocatief | vazale | vazalové | |
locatief | korte vorm | vazalu | vazalech |
lange vorm | vazalovi | ||
instrumentalis | vazalem | vazaly |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.