leenheer
- leen·heer
- samenstelling van leen en heer [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leenheer | leenheren |
verkleinwoord |
de leenheer m
- (geschiedenis) (leenstelsel) iemand die een gebied in leen geeft aan een leenman waarvoor hij persoonlijke trouw en militaire bijstand als tegenprestatie verlangt
- De Tsjetsjeense leider en de Russische president hebben een exclusieve relatie, die feodale trekken vertoont. Toen Ramzans vader, de voormalige Tsjetsjeense president Achmat Kadyrov in 2004 bij een aanslag om het leven kwam, reisde Ramzan ijlings af naar Moskou, om de relatie met de Russische leenheer te bestendigen. [2]
1. (geschiedenis) (leenstelsel) iemand die een gebied in leen geeft aan een leenman waarvoor hij persoonlijke trouw en militaire bijstand als tegenprestatie verlangt
- Het woord leenheer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "leenheer" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Steven Derix 1 mei 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be