Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leen·heer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leenheer leenheren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

leenheer m [1]

  1. (geschiedenis) (leenstelsel) iemand die een gebied in leen geeft aan een leenman waarvoor hij persoonlijke trouw en militaire bijstand als tegenprestatie verlangt
    • De Tsjetsjeense leider en de Russische president hebben een exclusieve relatie, die feodale trekken vertoont. Toen Ramzans vader, de voormalige Tsjetsjeense president Achmat Kadyrov in 2004 bij een aanslag om het leven kwam, reisde Ramzan ijlings af naar Moskou, om de relatie met de Russische leenheer te bestendigen. [2] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen