uitluiden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitluiden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitluiden | uit te luiden | ||||||||
toekomend | zullen uitluiden uit zullen luiden |
te zullen uitluiden uit te zullen luiden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgeluid | te hebben uitgeluid | ||||||||
toekomend | uitgeluid zullen hebben | uitgeluid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitluidend | uitgeluid | ev. luid uit |
mv. verouderd luidt uit |
luide uit (bijzin) uitluide | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | luid uit | luidt uit | luidt uit | luidt uit | luidt uit | luiden uit | luiden uit | luiden uit | |||
verleden (o.v.t.) | luidde uit | luidde uit | luidde uit | luidde uit | luidde uit | luidden uit | luidden uit | luidden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitluiden | zult/zal uitluiden | zult/zal uitluiden | zult uitluiden | zal uitluiden | zullen uitluiden | zullen uitluiden | zullen uitluiden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitluiden | zou uitluiden | zou(dt) uitluiden | zoudt uitluiden | zou uitluiden | zouden uitluiden | zouden uitluiden | zouden uitluiden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitluid | uitluidt | uitluidt | uitluidt | uitluidt | uitluiden | uitluiden | uitluiden | |||
verleden (o.v.t.) | uitluidde | uitluidde | uitluidde | uitluidde | uitluidde | uitluidden | uitluidden | uitluidden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitluiden uit zal luiden |
zult/zal uitluiden uit zult/zal luiden |
zult/zal uitluiden uit zult/zal luiden |
zult uitluiden uit zult luiden |
zal uitluiden uit zal luiden |
zullen uitluiden uit zullen luiden |
zullen uitluiden uit zullen luiden |
zullen uitluiden uit zullen luiden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitluiden uit zou luiden |
zou uitluiden uit zou luiden |
zou(dt) uitluiden uit zou(dt) luiden |
zoudt uitluiden uit zoudt luiden |
zou uitluiden uit zou luiden |
zouden uitluiden uit zouden luiden |
zouden uitluiden uit zouden luiden |
zouden uitluiden uit zouden luiden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgeluid | hebt uitgeluid | hebt/heeft uitgeluid | hebt uitgeluid | heeft uitgeluid | hebben uitgeluid | hebben uitgeluid | hebben uitgeluid | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgeluid | had uitgeluid | had uitgeluid | hadt uitgeluid | had uitgeluid | hadden uitgeluid | hadden uitgeluid | hadden uitgeluid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeluid hebben | zal/zult uitgeluid hebben | zult/zal uitgeluid hebben | zult uitgeluid hebben | zal uitgeluid hebben | zullen uitgeluid hebben | zullen uitgeluid hebben | zullen uitgeluid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeluid hebben | zou uitgeluid hebben | zou/zoudt uitgeluid hebben | zoudt uitgeluid hebben | zou uitgeluid hebben | zouden uitgeluid hebben | zouden uitgeluid hebben | zouden uitgeluid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgeluid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgeluid | er is uitgeluid | |||||||||
verleden | er werd uitgeluid | er was uitgeluid | |||||||||
toekomend | er zal uitgeluid worden | er zal uitgeluid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgeluid worden | er zou uitgeluid zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgeluid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgeluid worden | uitgeluid te worden | ||||||||
toekomend | uitgeluid zullen worden | uitgeluid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgeluid zijn | uitgeluid te zijn | ||||||||
toekomend | uitgeluid zullen zijn | uitgeluid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgeluid | wordt uitgeluid | wordt uitgeluid | wordt uitgeluid | wordt uitgeluid | worden uitgeluid | worden uitgeluid | worden uitgeluid | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgeluid | werd uitgeluid | werd uitgeluid | werdt uitgeluid | werd uitgeluid | werden uitgeluid | werden uitgeluid | werden uitgeluid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgeluid worden | zult uitgeluid worden | zult uitgeluid worden | zult uitgeluid worden | zal uitgeluid worden | zullen uitgeluid worden | zullen uitgeluid worden | zullen uitgeluid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgeluid worden | zou uitgeluid worden | zou/zoudt uitgeluid worden | zoudt uitgeluid worden | zou uitgeluid worden | zouden uitgeluid worden | zouden uitgeluid worden | zouden uitgeluid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgeluid | bent uitgeluid | bent/is uitgeluid | zijt uitgeluid | is uitgeluid | zijn uitgeluid | zijn uitgeluid | zijn uitgeluid | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgeluid | was uitgeluid | was uitgeluid | waart uitgeluid | was uitgeluid | waren uitgeluid | waren uitgeluid | waren uitgeluid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgeluid zijn | zult uitgeluid zijn | zult uitgeluid zijn | zult uitgeluid zijn | zal uitgeluid zijn | zullen uitgeluid zijn | zullen uitgeluid zijn | zullen uitgeluid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgeluid zijn | zou uitgeluid zijn | zou/zoudt uitgeluid zijn | zoudt uitgeluid zijn | zou uitgeluid zijn | zouden uitgeluid zijn | zouden uitgeluid zijn | zouden uitgeluid zijn |