Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·luidt

Werkwoord

vervoeging van
uitluiden

uitluidt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitluiden
    • ... dat jij uitluidt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitluiden
    • ... dat hij uitluidt. 

Gangbaarheid