uitbetalen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitbetalen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitbetalen | uit te betalen | ||||||
toekomend | zullen uitbetalen uit zullen betalen |
te zullen uitbetalen uit te zullen betalen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitbetaald | te hebben uitbetaald | ||||||
toekomend | uitbetaald zullen hebben | uitbetaald te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitbetalend | uitbetaald | ev. betaal uit |
mv. verouderd betaalt uit |
betale uit (bijzin) uitbetale | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | betaal uit | betaalt uit | betaalt uit | betaalt uit | betaalt uit | betalen uit | betalen uit | betalen uit | |
verleden (o.v.t.) | betaalde uit | betaalde uit | betaalde uit | betaalde uit | betaalde uit | betaalden uit | betaalden uit | betaalden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbetalen | zult/zal uitbetalen | zult/zal uitbetalen | zult uitbetalen | zal uitbetalen | zullen uitbetalen | zullen uitbetalen | zullen uitbetalen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbetalen | zou uitbetalen | zou(dt) uitbetalen | zoudt uitbetalen | zou uitbetalen | zouden uitbetalen | zouden uitbetalen | zouden uitbetalen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitbetaal | uitbetaalt | uitbetaalt | uitbetaalt | uitbetaalt | uitbetalen | uitbetalen | uitbetalen | |
verleden (o.v.t.) | uitbetaalde | uitbetaalde | uitbetaalde | uitbetaalde | uitbetaalde | uitbetaalden | uitbetaalden | uitbetaalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbetalen uit zal betalen |
zult/zal uitbetalen uit zult/zal betalen |
zult/zal uitbetalen uit zult/zal betalen |
zult uitbetalen uit zult betalen |
zal uitbetalen uit zal betalen |
zullen uitbetalen uit zullen betalen |
zullen uitbetalen uit zullen betalen |
zullen uitbetalen uit zullen betalen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbetalen uit zou betalen |
zou uitbetalen uit zou betalen |
zou(dt) uitbetalen uit zou(dt) betalen |
zoudt uitbetalen uit zoudt betalen |
zou uitbetalen uit zou betalen |
zouden uitbetalen uit zouden betalen |
zouden uitbetalen uit zouden betalen |
zouden uitbetalen uit zouden betalen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitbetaald | hebt uitbetaald | hebt/heeft uitbetaald | hebt uitbetaald | heeft uitbetaald | hebben uitbetaald | hebben uitbetaald | hebben uitbetaald | |
verleden (v.v.t.) | had uitbetaald | had uitbetaald | had uitbetaald | hadt uitbetaald | had uitbetaald | hadden uitbetaald | hadden uitbetaald | hadden uitbetaald | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitbetaald hebben | zal/zult uitbetaald hebben | zult/zal uitbetaald hebben | zult uitbetaald hebben | zal uitbetaald hebben | zullen uitbetaald hebben | zullen uitbetaald hebben | zullen uitbetaald hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitbetaald hebben | zou uitbetaald hebben | zou/zoudt uitbetaald hebben | zoudt uitbetaald hebben | zou uitbetaald hebben | zouden uitbetaald hebben | zouden uitbetaald hebben | zouden uitbetaald hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm uitbetaald worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt uitbetaald | er is uitbetaald | |||||||
verleden | er werd uitbetaald | er was uitbetaald | |||||||
toekomend | er zal uitbetaald worden | er zal uitbetaald zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou uitbetaald worden | er zou uitbetaald zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitbetalen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | betaal me uit (bijzin) me uitbetaal |
wij, we | betalen ons uit (bijzin) ons uitbetalen |
ik | betaalde me uit (bijzin) me uitbetaalde |
wij, we | betaalden ons uit (bijzin) ons uitbetaalden |
ik | zal me uitbetalen | wij, we | zullen ons uitbetalen |
2 | jij, je | betaalt je uit (bijzin) je uitbetaalt |
jullie | betalen je uit (bijzin) je uitbetalen |
jij, je | betaalde je uit (bijzin) je uitbetaalde |
jullie | betaalden je uit (bijzin) je uitbetaalden |
jij, je | zal, zult je uitbetalen | jullie | zullen je uitbetalen |
u | betaalt zich/u uit (bijzin) zich/u uitbetaalt |
u | betaalt zich/u uit (bijzin) zich/u uitbetaalt |
u | betaalde zich/u uit (bijzin) zich/u uitbetaalde |
u | betaalde zich/u uit (bijzin) zich/u uitbetaalde |
u | zult zich/u uitbetalen | u | zult zich/u uitbetalen | |
gij, ge | betaalt u uit (bijzin) u uitbetaalt |
gij, ge, gijlieden |
betaalt u uit (bijzin) u uitbetaalt |
gij, ge | betaalde u uit (bijzin) u uitbetaalde |
gij, ge, gijlieden |
betaalde u uit (bijzin) u uitbetaalde |
gij, ge | zult u uitbetalen | gij, ge gijlieden |
zult u uitbetalen | |
3 | hij, zij, het | betaalt zich uit (bijzin) zich uitbetaalt |
zij, ze | betalen zich uit (bijzin) zich uitbetalen |
hij, zij, het | betaalde zich uit (bijzin) zich uitbetaalde |
zij, ze | betaalden zich uit (bijzin) zich uitbetaalden |
hij, zij, het | zal zich uitbetalen | zij, ze | zullen zich uitbetalen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitbetalend | zich uitbetaald hebben | betaal u/je uit, betaalt je uit | betale zich uit (bijzin) zich uitbetale |