• tu·tu
  • van Frans tutu, in de betekenis van ‘rokje van danseres’ voor het eerst aangetroffen in 1899 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord tutu tutu's
verkleinwoord tutuutje tutuutjes

de tutum

  1. (kleding) toneelkostuum dat bestaat uit een rok in tule en een nauw aansluitend lijfje, vooral gedragen door ballerina's
    • Steffs favoriete kleding was een blauwe tutu 
86 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]


tutu m

  1. tutu, rokje voor danseressen
  2. (spreektaal) aars, poepgat [1]
  3. (spreektaal) kuttenkop, troela [1]
  4. (spreektaal) druivennat [1]


tutu

  1. hoorn


  • tu·tu

tutu o

  1. (kleding) tutu; toneelkostuum dat bestaat uit een rok in tule en een nauw aansluitend lijfje, vooral gedragen door ballerina's


tutu

  1. (dialect: West-Boheems) deze; vrouwelijk accusatief enkelvoud van tuten