troela
- troe·la
- In de betekenis van ‘benaming voor vrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1948 [1]
- Uit het Fries ?[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | troela | troela's |
verkleinwoord |
- (pejoratief) vervelende, zeurende, lelijke vrouw of meisje
- ‘Al aan gedacht waar jullie naartoe kunnen? Plopsaland, de watervallen van Coo, de grotten van Han?’‘Met die botox-bitch, die silicone-troela, die Marie Antoinette van den Aldi?’[4]
- Maar in plaats van een grijze notaris stapt daar een platinablonde troela de salon binnen. Zóóó leuk, zegt ze in plat accent, om nou eindelijk eens die kinderen van haar verloofde te ontmoeten[5]
- De dag na deze criminele afrekening was het Nationale Buitenspeeldag. Hoorde een muts op de radio op zo’n pedagogisch toontje vertellen hoe belangrijk het is dat kinderen buiten spelen. Week eerder hoorde ik een zelfde soort troela ons waarschuwen hoe gevaarlijk het is als kinderen te vaak buiten spelen. Ze worden dan blootgesteld aan te veel zon. De kans op huidkanker is enorm. Insmeermoeders moesten er komen. Kinderen van top tot teen in de zonnebrandcrème. En kogelvrije vesten dus[6]
- klankreeks die voorkomt in volksliedjes
- troel, trut, boerentrien, tuthola, muts
- Het woord troela staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "troela" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "troela" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ troela op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 13 MEI 2017
- ↑ Tubantia Tisha Eetgerink 11-JANUARI-2017
- ↑ NRC Youp van 't Hek 13 juni 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be