Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trut
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zeurderige vrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1899 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord trut trutten
verkleinwoord trutje trutjes

Zelfstandig naamwoord

de trutv

  1. (scheldwoord) (pejoratief) weinig aantrekkelijke en overdreven preutse vrouw
    • Wat moet je toch met dat stel trutten? 
    • Omdat vooral (oudere) vrouwen graag achter het stuur van een DAF-wagen zaten, kreeg de auto in de volksmond de grove bijnaam truttenschudder (soms met de toevoeging met jarretelaandrijving) 
  2. vagina
Hyponiemen

Werkwoord

vervoeging van
trutten

trut

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van trutten
  2. gebiedende wijs van trutten

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen