transitief
- Geluid: transitief (hulp, bestand)
- tran·si·tief
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overgankelijk (werkwoord)’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van transitie met het achtervoegsel -ief [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | transitief | transitiever | transitiefst |
verbogen | transitieve | transitievere | transitiefste |
partitief | transitiefs | transitievers | - |
transitief [3]
- (taalkunde) overgankelijk
- overdraagbaar
- In de wiskunde is een binaire relatie R over een verzameling X transitief, als steeds wanneer een element a gerelateerd is aan een element b en element b op zijn beurt weer gerelateerd is aan een element c, dat dan ook element a gerelateerd is aan element c
- [1] actief, passief
- [2] reflexief, reciprook, symmetrisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transitief | transitieven |
verkleinwoord | - | - |
het transitief o
- Het woord transitief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "transitief" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "transitief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ transitief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be