• tran·si·tief
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overgankelijk (werkwoord)’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van transitie met het achtervoegsel -ief [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen transitief transitiever transitiefst
verbogen transitieve transitievere transitiefste
partitief transitiefs transitievers -

transitief [3]

  1. (taalkunde) overgankelijk
  2. overdraagbaar
    • In de wiskunde is een binaire relatie R over een verzameling X transitief, als steeds wanneer een element a gerelateerd is aan een element b en element b op zijn beurt weer gerelateerd is aan een element c, dat dan ook element a gerelateerd is aan element c 
enkelvoud meervoud
naamwoord transitief transitieven
verkleinwoord - -

het transitiefo

71 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]