Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tran·si·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘overgang’ voor het eerst aangetroffen in 1658 [1]
  • afgeleid van het Franse transition (met het voorvoegsel trans- en met het achtervoegsel -ie) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord transitie transities
verkleinwoord transitietje transitietjes

Zelfstandig naamwoord

de transitiev [4]

  1. overgang of omschakeling
    • De transitie naar duurzame energie verliep niet zonder slag of stoot. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen