• samenstelling van "tegen" en "streven"
  • te·gen·stre·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tegenstreven
streefde tegen
tegengestreefd
zwak -d volledig

tegenstreven

  1. inergatief iemand tegenwerken, trachten voor te zijn
    • Ik laat het maar zo, verder tegenstreven heeft geen zin. 
enkelvoud meervoud
naamwoord tegenstreven -
verkleinwoord - -

het tegenstreveno

  1. het iemand tegenwerken
    • Zijn tegenstreven leverde geen succes op, de opdracht ging naar de concurrent. 
85 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be