• ri·va·li·se·ren

rivaliseren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
rivaliseren
rivaliseerde
gerivaliseerd
zwak -d volledig
  1. strijden om iets met een concurrent (rivaal)
    • Legergroepen loyaal aan Kiir en Machar rivaliseren met elkaar. Eerder deze maand kwam het tot heftige gevechten in de hoofdstad Juba en andere steden en er dreigde opnieuw een burgeroorlog uit te breken in het Afrikaanse land, dat vijf jaar geleden zelfstandig werd. [3] 
    • Volgens The Guardian zal het afscheid van Mandela met de begrafenis van paus Johannes Paulus II in 2005 rivaliseren als het gaat om bezoek. Deze trok vijf koningen, zes koninginnen, 70 presidenten en premiers en twee miljoen burgers. Naast president Obama en zijn vrouw zullen waarschijnlijk ook alle andere nog levende Amerikaanse oud-presidenten naar Zuid-Afrika afreizen. [4] 
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. Wiktionnaire
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Wouter van Dijke 25 juli 2016
  4. Volkskrant 6 december 2013
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be