• ri·vaal
enkelvoud meervoud
naamwoord rivaal rivalen
verkleinwoord

de rivaalm

  1. (persoon) iemand met wie men wedijvert voor het bereiken van een bepaald doel
    • Van oudsher zijn de voetbalclubs elkaars grote rivalen. 
    • Gevaarlijke rivalen voor Waylon. Niet dat deze windkracht 8-ballade nou zo verheffend is, maar Roemenië overleefde alle halve finales waaraan het ooit deelnam. Tactisch verdeelde stemkracht waarschijnlijk, die zelfs een act vol gemaskerde etalagepoppen naar de eindstrijd helpt. [4] 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]