naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
concurreren concurrerend
concurrentie


  • con·cur·re·ren
  • van het Frans  concurrer ww  met het achtervoegsel -eren, in de betekenis van ‘wedijveren’ voor het eerst aangetroffen in 1819 [1][2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
concurreren
concurreerde
geconcurreerd
zwak -d volledig

concurreren

  1. inergatief (economie) commercieel wedijveren
    • Er wordt in die bedrijfstak scherp geconcurreerd. 
  2. wedijveren in het algemeen, iemand concurreert met iemand, als de ene wint verliest de andere
    • De voetballertjes concurreerden met elkaar om de mooiste plaats in het elftal. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]