svi
- svi
- Afgeleid van het Oudnoorse werkwoord svíða.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
svi |
svir |
svidde sved svei |
svidd |
Klasse 4 zwak | [A] |
[A] svi
svi av
- afbranden
- «Den hele garden ble svidd av.»
- De hele boerderij was afgebrand.
- «Den hele garden ble svidd av.»
- brenne av
svi inn
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
svi |
svir |
svidde svei |
svidd |
Klasse 4 zwak | [B] |
[B] svi
- onovergankelijk branden, pijn doen, zeer doen
- «Såret svir.»
- De wond doet pijn.
- «Såret svir.»
- onovergankelijk schrijnen
- «Kulden sved i ansiktet.»
- De koude schrijnde in het gezicht.
- «Kulden sved i ansiktet.»
- onovergankelijk schroeien, verdorren, verdrogen, verzengen, zengen
- onovergankelijk (van rook) bijten
få svi
- betalen voor, boeten voor
- «Russland får svi for dopingskandalene.»
- Rusland zal boeten voor de dopingschandalen.
- «Russland får svi for dopingskandalene.»
- svi
- Afgeleid van het Oudnoorse werkwoord svíða.
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
svi |
svir svid |
svei sveid |
svide svidi svidd svidt |
Klasse 1 sterk | [A] |
[A] svi
svi av
- brenne av
svi inn
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
svi |
svir |
svidde svei |
svidd |
Klasse 3 zwak | [B] |
[B] svi
- onovergankelijk branden, pijn doen, zeer doen
- onovergankelijk schrijnen
- onovergankelijk schroeien, verdorren, verdrogen, verzengen, zengen
- onovergankelijk (van rook) bijten
få svi
- onovergankelijk betalen voor, boeten voor