• svi
  • Afgeleid van het Oudnoorse werkwoord svíða.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
svi
svir
svidde
sved
svei
svidd
Klasse 4 zwak [A]

[A] svi

  1. overgankelijk branden
  2. overgankelijk aanbranden
  3. overgankelijk aanbakken, aankoeken

svi av

  1. afbranden
    «Den hele garden ble svidd av
    De hele boerderij was afgebrand.
  1. brenne av

svi inn

  1. inbranden
  2. (spreektaal) opgebruiken
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
svi
svir
svidde
svei
svidd
Klasse 4 zwak [B]

[B] svi

  1. onovergankelijk branden, pijn doen, zeer doen
    «Såret svir
    De wond doet pijn.
  2. onovergankelijk schrijnen
    «Kulden sved i ansiktet.»
    De koude schrijnde in het gezicht.
  3. onovergankelijk schroeien, verdorren, verdrogen, verzengen, zengen
  4. onovergankelijk (van rook) bijten

få svi

  1. betalen voor, boeten voor
    «Russland får svi for dopingskandalene.»
    Rusland zal boeten voor de dopingschandalen.


  • svi
  • Afgeleid van het Oudnoorse werkwoord svíða.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
svi
svir
svid
svei
sveid
svide
svidi
svidd
svidt
Klasse 1 sterk [A]

[A] svi

  1. overgankelijk branden
  2. overgankelijk aanbranden
  3. overgankelijk aanbakken, aankoeken

svi av

  1. overgankelijk afbranden

svi inn

  1. overgankelijk inbranden
  2. overgankelijk, (spreektaal) opgebruiken
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
svi
svir
svidde
svei
svidd
Klasse 3 zwak [B]

[B] svi

  1. onovergankelijk branden, pijn doen, zeer doen
  2. onovergankelijk schrijnen
  3. onovergankelijk schroeien, verdorren, verdrogen, verzengen, zengen
  4. onovergankelijk (van rook) bijten

få svi

  1. onovergankelijk betalen voor, boeten voor