• sta·tisch
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘niet beweeglijk’ voor het eerst aangetroffen in 1868 [1]
  • afgeleid van statie met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen statisch statischer
verbogen statische statischere
partitief statisch statischers -

statisch [3]

  1. rustig, zich in evenwicht bevindend
  2. stil, niet beweeglijk
     Niemand wist wat dat blauwe licht was geweest, misschien statische energie van de storm of een bolbliksem?[4]
  3. (natuurkunde) betrekking hebbend op de statica


99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]