• stam·me
  • Afkomstig uit het Nederduits.
Naar frequentie 8695

stamme, m / v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van stam

stamme, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van stam
vervoeging
onbepaalde wijs stamme
tegenwoordige tijd stammer
verleden tijd stammet
stamma
voltooid
deelwoord
stammet
stamma
onvoltooid
deelwoord
stammende
lijdende vorm stammes
gebiedende wijs stam
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A]+[B]

[A] stamme

  1. afkomstig zijn van, stammen

[B] stamme

  1. haperen, stamelen
  2. (medisch) stotteren
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stamme     stammen     stammer     stammene  
genitief   stammes     stammens     stammers     stammenes  

stamme

  1. (plantkunde) boomstam, stam
  2. (figuurlijk) vaste kern (bijv. fast personeel)
  3. (biologie) bestand, voorraad (van dieren of planten)
  4. (sociologie) stam, volksstam
  5. (grammatica) stam, stamwoord
  • [2]: stammen i laget
vaste speler
  • [4]: stammens hyl (krigsrop)
strijdkreet, strijdleus (krijgsgehuil)


  • stam·me
  • Afkomstig uit het Nederduits.

stamme, m /v / o

  1. bepaalde vorm enkelvoud van de stellende trap van stam

stamme, mv

  1. onbepaalde en bepaalde vorm meervoud van de stellende trap van stam
vervoeging
onbepaalde wijs stamme
stamma
tegenwoordige tijd stammar
verleden tijd stamma
voltooid
deelwoord
stamma
onvoltooid
deelwoord
stammande
lijdende vorm stammast
gebiedende wijs stam
stamma
stamme
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking [A]+[B]

[A] stamme

  1. afkomstig zijn van, stammen

[B] stamme

  1. haperen, stamelen
  2. (medisch) stotteren
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stamme     stammen     stammar     stammane  
v enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   stamme     stamma     stammer     stammene  

stamme

  1. (plantkunde) boomstam, stam
  2. (figuurlijk) vaste kern (bijv. fast personeel)
  3. (biologie) bestand, voorraad (van dieren of planten)
  4. (sociologie) stam, volksstam
  5. (grammatica) stam, stamwoord
  • [1]: ei tjukk stamme
een dikke stam
  • [2]: stamma i laget
vaste speler