[1] Drie stammen in Hatfield Forest  
  • stam·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stammen
stamde
gestamd
zwak -d volledig

stammen [2]

  1. Afkomstig zijn (van of uit)

de stammenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord stam
     De Zweedse bossen konden kant-en-klare stammen van twintig meter leveren, maar voor het werk met de palen in de rivier hadden ze de dubbele lengte nodig. Ze moesten daarom twee stammen samenvoegen om een paal van veertig meter te krijgen.[3]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • stam·men

stammen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme


  • stam·men
Naar frequentie 7537

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme


  • stam·men

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam

stammen, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stamme


  • stam·men

stammen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van stam