• stam·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord stamboom stambomen
verkleinwoord stamboompje stamboompjes

de stamboomm

  1. boom van een geslacht, d.i. het geslacht vergeleken bij een boom, waarvan de stam zich telkens meer vertakt
    • stamboom van het Huis van Oranje. 
  2. tekening die een boom voorstelt, en waarin de leden van een geslacht in hun verschillende graden van verwantschap worden vermeld
    • Een stamboom van zijn familie opmaken. 
  3. boom met rechtopgaande stam
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be