Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·pe·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘blijven steken’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
haperen
haperde
gehaperd
zwak -d volledig

Werkwoord

haperen

  1. stokken, niet vooruitgaan.
    • De motor haperde. 
  2. kapot gaan
    • Het roer hapert. 
    • ‘Hoe is het mogelijk, hè? Dat goddelijke lichaam dat opeens begint te haperen, snap jij dat nou?’ [3] 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen