stamelen
- sta·me·len
- In de betekenis van ‘gebrekkig spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stamelen |
stamelde |
gestameld |
zwak -d | volledig |
stamelen
- overgankelijk onsamenhangend en onzeker spreken
- "Maar,..maar, hoe..hoe kan dat?", stamelde hij geschokt.
- Hij boog heel diep en stamelde: 'Ik zal het nooit vergeten Majesteit. Dank u hartelijk voor de hulp.' [2]
1.
- Het woord stamelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stamelen" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "stamelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Herzen, FrankDe zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 68
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be