• spurt
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘sprint’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
  • van Engels spurt [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord spurt spurts
spurten
verkleinwoord spurtje spurtjes

de spurtm

  1. snelle vooruitgang door een extra inspanning gedurende een korte tijd
  2. (sport) sterke tempoverhoging gedurende een korte tijd om in een race andere deelnemers af te schudden
vervoeging van
spurten

spurt

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spurten
  2. gebiedende wijs van spurten
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging
onbepaalde wijs to  spurt 
he/she/it  spurts 
verleden tijd  spurted 
voltooid
deelwoord
 spurted 
onvoltooid
deelwoord
 spurting 
gebiedende wijs  spurt 

spurt

  1. onovergankelijk (van een vloeistof) ineens in een grote hoeveelheid naar buiten stromen, gulpen, spuiten
  2. overgankelijk (van een vloeistof) ineens in een grote hoeveelheid naar buiten laten stromen, spuiten
  3. onovergankelijk gedurende een korte tijd heel snel vooruit gaan
enkelvoud meervoud
spurt spurts

spurt

  1. grote hoeveelheid vloeistof die opeens naar buiten stroomt, guts, straal
  2. inspanning om in een korte tijd snel vooruit te gaan, sprint