• spur·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spurten
spurtte
gespurt
zwak -t volledig

spurten

  1. onovergankelijk korte tijd extra vaart maken
  2. onovergankelijk (sport) in een race korte tijd het tempo sterk verhogen om andere deelnemers af te schudden

de spurtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spurt
95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • spur·ten
Naar frequentie > 50000

spurten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van spurt


  • spur·ten

spurten, m

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van spurt