• spoed
  • In de betekenis van ‘haast’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1] [2]
  • Verwant
Engels: speed
enkelvoud meervoud
naamwoord spoed
verkleinwoord spoedje spoedjes

de spoedm

  1. noodzakelijke haast
    • Daar is spoed bij. 
  2. (techniek) de afstand tussen twee punten van een schroefdraad die verschillen door één omwenteling
    • Deze schroef heeft niet de juiste spoed en past dus niet. 
  3. de afdeling in een ziekenhuis waar patiënten die snel hulp nodig hebben behandeld worden
    • Hij werd onmiddellijk naar de spoed gebracht. 
    • Jaarlijks belanden 12.000 Nederlandse kinderen van 0 tot 14 jaar op de spoed na een ongeluk met een speeltoestel.[3] 
  • Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging van
spoeden

spoed

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoeden
    • Ik spoed. 
  2. gebiedende wijs van spoeden
    • Spoed! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoeden
    • Spoed je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]