spoed
- spoed
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spoed | |
verkleinwoord | spoedje | spoedjes |
de spoed m
- noodzakelijke haast
- Daar is spoed bij.
- (techniek) de afstand tussen twee punten van een schroefdraad die verschillen door één omwenteling
- Deze schroef heeft niet de juiste spoed en past dus niet.
- de afdeling in een ziekenhuis waar patiënten die snel hulp nodig hebben behandeld worden
- Hij werd onmiddellijk naar de spoed gebracht.
- Jaarlijks belanden 12.000 Nederlandse kinderen van 0 tot 14 jaar op de spoed na een ongeluk met een speeltoestel.[3]
|
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
vervoeging van |
---|
spoeden |
spoed
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoeden
- Ik spoed.
- gebiedende wijs van spoeden
- Spoed!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spoeden
- Spoed je?
- Het woord spoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spoed" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "spoed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ spoed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Goed Gevoel, 12.000 kinderen naar spoed na ongeval in speeltuin, 6 augustus 2008
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be