• spoed·dienst
enkelvoud meervoud
naamwoord spoeddienst spoeddiensten
verkleinwoord

de spoeddienstm

  1. (medisch) werken buiten de normale werktijden om patiënten te helpen die direct medische zorg nodig hebben
    • Tandarts Van der Meulen uit Assen mag een half jaar lang zijn beroep niet uitoefenen. Hij is geschorst door het Centraal Tuchtcollege. Van der Meulen had zijn spoeddienst namelijk niet goed georganiseerd. Zo had hij een tandarts ingezet die geen Nederlands sprak. Dat heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) vrijdag laten weten. [1] 
  2. (medisch) organisatie die zorgt voor zieke mensen die direct medische zorg nodig hebben ook buiten de normale werktijden
    • Mahacine B. zit wéér op de spoeddienst van Koningin Fabiola-kinderziekenhuis. Dit keer met haar baby Mohamed. Het kind van een paar weken oud heeft dan al vier keer in het ziekenhuis gelegen. Een kinderarts vertrouwt het zaakje niet en slaat alarm bij het parket van Brussel. [2] 
    • De geschrokken tiener rende vervolgens schreeuwend van angst naar zijn moeder. Die stopte het dier in een plastic zakje en ging met haar zoon naar een spoeddienst. [3]