• pri·sa
Naar frequentie zeldzaam

prisa

  1. verleden tijd van prise
  2. voltooid deelwoord van prise

prisa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van prise


  • pri·sa


Werkwoord 1:

prisa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast prise, zie aldaar

prisa

  1. verleden tijd van prisa
  2. voltooid deelwoord van prisa

prisa

  1. gebiedende wijs van prisa

prisa

  1. verleden tijd van prise
  2. voltooid deelwoord van prise

prisa

  1. gebiedende wijs van prise


Werkwoord 2:

prisa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast prise, zie aldaar

prisa

  1. verleden tijd van prisa
  2. voltooid deelwoord van prisa

prisa

  1. gebiedende wijs van prisa

prisa

  1. verleden tijd van prise
  2. voltooid deelwoord van prise

prisa

  1. gebiedende wijs van prise


Werkwoord 3:

prisa

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast prise, zie aldaar

prisa, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van prise


  • pri·sa
enkelvoud meervoud
prisa prisas

prisa v

  1. haast, gehaastheid, spoed
  2. drukte


  • pri·sa
Naar frequentie 8679
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
prisa
prisade
prisad
volledig

prisa

  1. dankbaar zijn voor voor iets of tegen iemand, waarderen, zich gelukkig prijzen (jmnd. achten, etwas schätzen, mögen, würdigen)
  2. hemelhoog prijzen, hoog prijzen, prijzen, verheerlijken, loven
  3. trots zijn op iets
  4. ophemelen, verheerlijken
  5. een toespraak houden
  6. eer bewijzen, eren, gedenken, herdenken