schadeloosstellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van schadeloosstellen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schadeloosstellen | schadeloos te stellen | ||||||||
toekomend | zullen schadeloosstellen schadeloos zullen stellen |
te zullen schadeloosstellen schadeloos te zullen stellen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben schadeloosgesteld | te hebben schadeloosgesteld | ||||||||
toekomend | schadeloosgesteld zullen hebben | schadeloosgesteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
schadeloosstellend | schadeloosgesteld | ev. stel schadeloos |
mv. verouderd stelt schadeloos |
stelle schadeloos (bijzin) schadeloosstelle | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | stel schadeloos | stelt schadeloos | stelt schadeloos | stelt schadeloos | stelt schadeloos | stellen schadeloos | stellen schadeloos | stellen schadeloos | |||
verleden (o.v.t.) | stelde schadeloos | stelde schadeloos | stelde schadeloos | stelde schadeloos | stelde schadeloos | stelden schadeloos | stelden schadeloos | stelden schadeloos | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schadeloosstellen | zult/zal schadeloosstellen | zult/zal schadeloosstellen | zult schadeloosstellen | zal schadeloosstellen | zullen schadeloosstellen | zullen schadeloosstellen | zullen schadeloosstellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schadeloosstellen | zou schadeloosstellen | zou(dt) schadeloosstellen | zoudt schadeloosstellen | zou schadeloosstellen | zouden schadeloosstellen | zouden schadeloosstellen | zouden schadeloosstellen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schadeloosstel | schadeloosstelt | schadeloosstelt | schadeloosstelt | schadeloosstelt | schadeloosstellen | schadeloosstellen | schadeloosstellen | |||
verleden (o.v.t.) | schadeloosstelde | schadeloosstelde | schadeloosstelde | schadeloosstelde | schadeloosstelde | schadeloosstelden | schadeloosstelden | schadeloosstelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schadeloosstellen schadeloos zal stellen |
zult/zal schadeloosstellen schadeloos zult/zal stellen |
zult/zal schadeloosstellen schadeloos zult/zal stellen |
zult schadeloosstellen schadeloos zult stellen |
zal schadeloosstellen schadeloos zal stellen |
zullen schadeloosstellen schadeloos zullen stellen |
zullen schadeloosstellen schadeloos zullen stellen |
zullen schadeloosstellen schadeloos zullen stellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schadeloosstellen schadeloos zou stellen |
zou schadeloosstellen schadeloos zou stellen |
zou(dt) schadeloosstellen schadeloos zou(dt) stellen |
zoudt schadeloosstellen schadeloos zoudt stellen |
zou schadeloosstellen schadeloos zou stellen |
zouden schadeloosstellen schadeloos zouden stellen |
zouden schadeloosstellen schadeloos zouden stellen |
zouden schadeloosstellen schadeloos zouden stellen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb schadeloosgesteld | hebt schadeloosgesteld | hebt/heeft schadeloosgesteld | hebt schadeloosgesteld | heeft schadeloosgesteld | hebben schadeloosgesteld | hebben schadeloosgesteld | hebben schadeloosgesteld | |||
verleden (v.v.t.) | had schadeloosgesteld | had schadeloosgesteld | had schadeloosgesteld | hadt schadeloosgesteld | had schadeloosgesteld | hadden schadeloosgesteld | hadden schadeloosgesteld | hadden schadeloosgesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal schadeloosgesteld hebben | zal/zult schadeloosgesteld hebben | zult/zal schadeloosgesteld hebben | zult schadeloosgesteld hebben | zal schadeloosgesteld hebben | zullen schadeloosgesteld hebben | zullen schadeloosgesteld hebben | zullen schadeloosgesteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou schadeloosgesteld hebben | zou schadeloosgesteld hebben | zou/zoudt schadeloosgesteld hebben | zoudt schadeloosgesteld hebben | zou schadeloosgesteld hebben | zouden schadeloosgesteld hebben | zouden schadeloosgesteld hebben | zouden schadeloosgesteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm schadeloosgesteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt schadeloosgesteld | er is schadeloosgesteld | |||||||||
verleden | er werd schadeloosgesteld | er was schadeloosgesteld | |||||||||
toekomend | er zal schadeloosgesteld worden | er zal schadeloosgesteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou schadeloosgesteld worden | er zou schadeloosgesteld zijn | |||||||||
lijdende vorm schadeloosgesteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | schadeloosgesteld worden | schadeloosgesteld te worden | ||||||||
toekomend | schadeloosgesteld zullen worden | schadeloosgesteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | schadeloosgesteld zijn | schadeloosgesteld te zijn | ||||||||
toekomend | schadeloosgesteld zullen zijn | schadeloosgesteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word schadeloosgesteld | wordt schadeloosgesteld | wordt schadeloosgesteld | wordt schadeloosgesteld | wordt schadeloosgesteld | worden schadeloosgesteld | worden schadeloosgesteld | worden schadeloosgesteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd schadeloosgesteld | werd schadeloosgesteld | werd schadeloosgesteld | werdt schadeloosgesteld | werd schadeloosgesteld | werden schadeloosgesteld | werden schadeloosgesteld | werden schadeloosgesteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal schadeloosgesteld worden | zult schadeloosgesteld worden | zult schadeloosgesteld worden | zult schadeloosgesteld worden | zal schadeloosgesteld worden | zullen schadeloosgesteld worden | zullen schadeloosgesteld worden | zullen schadeloosgesteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou schadeloosgesteld worden | zou schadeloosgesteld worden | zou/zoudt schadeloosgesteld worden | zoudt schadeloosgesteld worden | zou schadeloosgesteld worden | zouden schadeloosgesteld worden | zouden schadeloosgesteld worden | zouden schadeloosgesteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben schadeloosgesteld | bent schadeloosgesteld | bent/is schadeloosgesteld | zijt schadeloosgesteld | is schadeloosgesteld | zijn schadeloosgesteld | zijn schadeloosgesteld | zijn schadeloosgesteld | |||
verleden (v.v.t.) | was schadeloosgesteld | was schadeloosgesteld | was schadeloosgesteld | waart schadeloosgesteld | was schadeloosgesteld | waren schadeloosgesteld | waren schadeloosgesteld | waren schadeloosgesteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal schadeloosgesteld zijn | zult schadeloosgesteld zijn | zult schadeloosgesteld zijn | zult schadeloosgesteld zijn | zal schadeloosgesteld zijn | zullen schadeloosgesteld zijn | zullen schadeloosgesteld zijn | zullen schadeloosgesteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou schadeloosgesteld zijn | zou schadeloosgesteld zijn | zou/zoudt schadeloosgesteld zijn | zoudt schadeloosgesteld zijn | zou schadeloosgesteld zijn | zouden schadeloosgesteld zijn | zouden schadeloosgesteld zijn | zouden schadeloosgesteld zijn |