sandwich
- sand·wich
- van Engels sandwich, een eponiem genoemd naar een graaf van Sandwich die belegde sneetjes brood gebruikte om het kaartspelen niet te hoeven onderbreken voor een maaltijd, in de betekenis van ‘twee sneetjes brood met beleg’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sandwich | sandwiches |
verkleinwoord | sandwichje | sandwichjes |
de sandwich m
- (voeding) twee sneetjes brood met beleg ertussen
- Een sandwich met tonijn.
- (voeding) Belgisch bakkerijproduct
- De sandwich is een langwerpig lichtzoet broodje, je kunt het zowel zoet als hartig beleggen.
- (seksualiteit) tijdens een geslachtsgemeenschap voor drieën ingenomen positie, waarbij de betreffende persoon tussen de twee anderen in ligt
- De kleinere man zag dat het niet meer een sandwich zou worden, en bleef toen helemaal slap.[2]
- (figuurlijk) situatie waarbij men klem zit
- In de sandwich zitten.
- [2] puntje (Nederland)
- sandwichbehandeling, sandwichbord, sandwichformule, sandwichgeneratie, sandwichkind, sandwichman, sandwichspread, sandwichcursus
- Het woord sandwich staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sandwich" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie de doorverwijspagina op Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "sandwich" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ De Sandwich, zondares.blogspot.com, 7 mei 2009
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Geluid: sandwich (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /ˈsændwɪʧ/
enkelvoud | meervoud |
---|---|
sandwich | sandwiches |
sandwich